Woensdag 25 mei 2011

OpenCourseWare en Auteursrecht

Het is ontstaan vanuit de ideologie dat onderwijsinstellingen een morele plicht hebben om hun intellectuele bronnen en expertise te delen in het publieke domein, aangezien de kennisvergaring voor het grootste gedeelte is gefinancierd uit publieke middelen. In Nederland bieden de TU Delft en de Open Universiteit sinds 2007 gratis online lesmateriaal aan en bij de Rijksuniversiteit Groningen en de Universiteit Leiden zit het OpenCourseWare-traject in de ontwikkelingsfase. Dit artikel geeft een overzicht van de auteursrechtelijke aspecten die komen kijken bij het hanteren van open educatieve bronnen door onderwijsinstellingen in Nederland. Op deze site zijn er ook twee artikelen die gaan over Auteursrecht in het algemeen, klik hier voor deel I, en hier voor deel II.

Auteursrechtelijke aspecten
Een belangrijke voorvraag die een onderwijsinstelling zich moet stellen bij implementatie van OCW is: wie zijn auteursrechthebbenden van het vrij te geven lesmateriaal? De Auteurswet 1912 (voortaan: Aw) stelt voorop dat aan de feitelijke vervaardiger van een werk van letterkunde, wetenschap of kunst, ook de auteursrechten toekomen.

Echter voor een aantal situaties heeft de wetgever bepaald dat het auteursrecht bij een ander ligt dan de feitelijke maker. Dit is het geval wanneer een werk ‘in dienst van een ander persoon’ is gemaakt (art. 7Aw) dan wel ‘naar het ontwerp van een ander en onder diens leiding en toezicht’ (art. 6 Aw). Door middel van dit ‘fictieve’ makerschap kan een onderwijsinstelling de auteursrechten in handen hebben van creatieve scheppingen van docenten in loondienst, echter dit zal niet het geval zijn bij freelance onderwijzers. Ook in het geval van bijdrages van studenten die een universiteit bijvoorbeeld voornemens is op te nemen in het online cursusmateriaal gaat deze vlieger niet op, aangezien over het algemeen een student niet als een werknemer van de universiteit aangemerkt wordt. Een uitzonderingsgeval daargelaten bijvoorbeeld wanneer de student is aangesteld als student-assistent.

Naast artikel 7 zou artikel 6 Aw mogelijk soelaas kunnen bieden om een onderwijsinstelling auteursrechten op werken van studenten toe te kennen. In de praktijk levert deze bepaling echter vooralsnog weinig op, omdat deze vrij streng wordt uitgelegd. Om aan artikel 6 te voldoen dient er sprake te zijn van een situatie waarin de docent alles bedenkt en slechts de uitvoering aan de student overlaat. Dit zal niet vaak van toepassing zijn omdat van studenten juist een eigen creatieve bijdrage wordt verwacht.

Ook kan het bepalen van ‘makerschap’ bemoeilijkt worden doordat er meerdere auteurs aan het vervaardigen van hetzelfde lesmateriaal hebben bijgedragen. In zo’n geval kan er sprake zijn van een verzameling van werken (art. 5 Aw) of een gemeenschappelijk werk (art. 26 Aw). Als een onderwijsinstelling bijvoorbeeld een reader die door een docent is samengesteld en verzameld, online wil publiceren dan dient er goed uitgezocht worden wie er allemaal auteursrechtelijke aanspraken kunnen maken op het materiaal. Wanneer een onderwijsinstelling niet de auteursrechten bezit, zal zij vervolgens toestemming moeten vragen aan de auteur van een werk. De Auteurswet 1912 bepaalt namelijk dat het verveelvoudigen en openbaar maken van een auteursrechtelijk beschermd werk alleen geoorloofd is na toestemming van de rechthebbende. Bij het samenstellen van lesmateriaal kan het gebeuren dat de oorspronkelijke maker niet meer het auteursrecht in handen heeft, maar heeft overgedragen aan bijvoorbeeld een uitgever. De onderwijsinstelling zal dan voor wat betreft de online ontsluiting van dat cursusmateriaal afhankelijk zijn van de toestemming van een uitgever. In de praktijk verloopt het verkrijgen van toestemming van de auteurs vaak allesbehalve voorspoedig.

Ten slotte dient een onderwijsinstelling goed te onderzoeken welke belangen gemoeid zijn met het online vrijgeven van lesmateriaal en hierover voorlichting geven. Dit betekent in de praktijk de bijscholing van docenten en studenten die leermiddelen ontwikkelen met basiskennis van auteursrecht. In het geval van het opnemen van werken van studenten in het online cursusmateriaal dient deze voorlichting nog een stap verder te gaan; het gaat hierbij niet alleen om de grenzen die het auteursrecht aan het gebruik van andermans werk stelt, maar ook om het creëren van bewustzijn ten aanzien van aspecten van privacy en reputatie met betrekking tot de inhoud van de bijdrages.

Conclusie
De vraag wie auteursrechthebbende is van in het kader van het onderwijs vrij te geven cursusmateriaal, zal per geval bekeken moeten worden door te kijken naar de werkverhouding tussen docenten/studenten en de onderwijsinstelling en het aantal auteurs dat een bijdrage heeft geleverd aan de te gebruiken bronnen. Voor elke verveelvoudiging en openbaarmaking van een werk die niet valt onder een in de Auteurswet 1912 opgenomen wettelijke beperking, is namelijk toestemming nodig van de rechthebbende. De praktijk leert dat het verkrijgen van toestemming van de auteurs vaak een moeizaam proces is. Het is daarom belangrijk dat een onderwijsinstelling hier in een vroeg stadium rekening mee houdt en hiervoor een praktische oplossing zoekt. Ook is er een voorlichtingstaak weggelegd voor de onderwijsinstelling die verder gaat dan strikt auteursrechtelijke aspecten.

Bronnen en verwijzingen

L. Guibault, Auteursrecht en open leermiddelen, Amsterdam: IVIR 2009.